- trouver
- trouver [troevee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 vinden ⇒ ontdekken, ontwaren, uitdenken2 vinden ⇒ aantreffen, ondervinden, ontmoeten3 vinden ⇒ (ver)krijgen4 vinden ⇒ van mening zijn, oordelen5 vinden ⇒ noemen, aanwijzen♦voorbeelden:1 enfant trouvé • vondelingtrouver à redire à qc. • ergens iets op aan te merken hebben2 〈figuurlijk〉 trouver des obstacles • op hindernissen stuitentrouver la porte fermée • voor een gesloten deur staanje l'ai trouvé fouillant dans mon tiroir • ik heb hem betrapt toen hij mijn la doorzochtaller trouver qn., venir trouver qn. • iemand (gaan, komen) opzoeken〈informeel〉 où avez-vous trouvé cela? • hoe komt u erbij?où peut-on vous trouver? • waar kan men u bereiken?3 j'ai trouvé à emprunter • ik heb geld kunnen lenen→ plaisir4 trouver le temps long • zich vervelen〈informeel〉 la trouver mauvaise, saumâtre • iets vervelend, zuur vinden5 trouvez-moi un meilleur ami que lui • noem mij een betere vriend dan hijII se trouver 〈wederkerend werkwoord〉1 zich bevinden ⇒ zijn, liggen, staan2 zich voelen ⇒ zich(zelf) vinden3 blijken ⇒ toevallig zijn4 elkaar vinden5 gevonden worden ⇒ aangetroffen worden♦voorbeelden:1 se trouver court • niet verder kunnen, blijven steken〈informeel〉 si ça se trouve, • het kan zijn dat 〈+ bijzin〉〈onpersoonlijk〉 il se trouve toujours des gens qui • er zijn altijd mensen diese trouver dans l'impossibilité de 〈+ onbepaalde wijs〉 • onmogelijk kunnen2 se trouver dépaysé • zich niet thuis voelense trouver laid • zich lelijk vindens'en trouver bien • zich er wel bij bevindense trouver mal • zich niet lekker voelen3 se trouver avoir • toevallig hebbença se trouve bien! • dat treft goed!5 cela se trouve partout • dat komt overal voor1. vvinden2. se trouverv1) zich bevinden2) zich voelen3) blijken4) elkaar vinden5) gevonden worden
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.